1. Gedicht
Hieronder treft u de zogenaamde ‘Vaticaanse tekst’ aan van het gedicht (geschreven in 1254) en een van de vertalingen die bekend zijn:
[ultimatetables 1 /]
2. Historie
Het Stabat Mater is van oorsprong een liturgisch gedicht. Het ontstond in de Middeleeuwen, in de marge van de officiële liturgische gezangen. De tekst beschrijft de compassie met het leed van Maria bij de kruisdood van Jezus. Het werd als beeldenreeks blijvend in het Romeins missaal geschreven en daarmee een erkend onderdeel van de liturgie.
Onbekende dichter
Al snel kreeg het gedicht Stabat Mater een Gregoriaanse toonzetting. Wie de oorspronkelijke tekst heeft geschreven is niet bekend. Tegenwoordig nemen de deskundigen aan dat het gedicht is geschreven door Johannes Fidenza (1221-1274), een Franciscaner monnik, die later als kardinaal-aartsbisschop van Albano de naam Bonaventura aannam.
Velen hebben zich laten inspireren door het gedicht. Tegen het einde van de 14e eeuw werden verschillende versies van de grondtekst bekend in Europa. Er verschenen Nederlandse versies, evenals versies in verscheidene andere talen.
Het is niet ongebruikelijk, dat werken uit de Middeleeuwen ons anoniem zijn overgeleverd. Dat geldt voor alle vormen van kunst, van architectuur tot literatuur en muziek. Maar het blijkt moeilijk te zijn te leven met deze anonimiteit, zeker wanneer een kunstwerk grote mate van populariteit verwerft. Niet alleen nu, maar ook in de late Middeleeuwen werden er dan ook pogingen ondernomen alsnog de maker te achterhalen. Alleen lagen de criteria in de Middeleeuwen wat anders dan nu: er werd vooral gezocht naar grote namen.
Inspiratiebron
Het Stabat Mater was vanaf de 15e eeuw bijzonder populair in geheel Europa. Het zal dan ook niemand verbazen, dat een groot aantal kandidaten – en niet de geringsten – genoemd wordt als schrijver van deze tekst; Jacopone Benedetti da Todi (1228-1306), de heilige Giovanni Fidanza da Bonaventura (1221-1274), de heilige Bernard de Clairvaux (1090-1153), de heren Lotario dei Conti di Segni (1160-1216).
Benedetto Caetani (1235-1303) en Giacomo Arnaud d’Euse (1249-1334), die respectievelijk als paus Innocentius III, paus Bonifatius VIII en paus Johannes XXII in de geschiedenisboeken zijn opgenomen.
Recent onderzoek heeft op dit gebied weinig nieuws gebracht. Alleen de Duitse musicoloog Clemens Blume (1862-1932) heeft een naam aan de lijst toegevoegd.
Blume heeft meegewerkt aan de totstandkoming van de Analecta Hymnica Medii Aevi, het 54-delig standaardwerk met teksten van Middeleeuwse tropen, sekwenzen en hymnen. Hij brengt een Engelsman voor het voetlicht, John Pecham, die geboren werd rond 1230 en vanaf 1279 tot aan zijn dood in 1292 aartsbisschop van Canterbury was.
Sequens
Maar het feit dat het Stabat Mater nooit een plaats heeft gekregen in de officiële Engelse liturgische boeken, werd door collega’s van Blume als argument tegen deze Engelse kandidaat aangevoerd. Deze conclusie is op z’n minst voorbarig te noemen.
Het Stabat Mater is een sequens, een genre waarvan de volledige naam ‘prosa ad sequentiam’ luidt. Deze term duidt aan, dat het hier gaat om een tekst (‘prosa’) die is geschreven op een ‘sequentia’, op het lange melismatische vervolg waarmee sedert de Karolingische Renaissance een Alleluia in de mis werd afgesloten, de zogeheten iubilus.
Notker Balbulus, die leefde van 840 tot 912 en monnik was in het Zwitserse Sankt Gallen, is naar eigen zeggen de uitvinder van dit genre. Hij had er moeite mee, de lange melismata, die gezongen werden op de laatste A van Alleluia, te onthouden. Daarbij moet men bedenken, dat in de tijd van Notker de notatie gebrekkig was, zo die er al was. Notker voorzag zo’n melisma van een passende tekst, veelal syllabisch, met een lettergreep op elke noot van het melisma, hetgeen het onthouden van de melodie aanzienlijk vergemakkelijkte.
Behalve het feit dat de zetting syllabisch is, heeft de sequens van Notker nog andere opvallende kenmerken. In de praktijk werd zo’n Alleluia-iubilus opgedeeld in fragmenten van verschillende lengte, die direct herhaald werden. Daartoe werd de zingende monnikengemeenschap verdeeld in twee groepen, een gebruik dat aan de basis ligt van de latere meerkorigheid.
Muzikaal schema
Notker voorzag in zijn ‘prosa’ deze herhaling van een eigen tekst, zodat het muzikale schema a-a / b-b / c-c / d-d enz. ook in de opbouw van de tekst herkenbaar is, bijvoorbeeld weer te geven als a1-a2 / b1-b2 / c1-c2 / d1-d2 enz.. Een begin- en/of eindfragment dat niet herhaald werd, leverde in de tekst eenlingen op, bijvoorbeeld a1 / b1-b2 / c1-c2 / d1-d2 / e1.
De sequens werd in korte tijd enorm populair, omdat ze een verfraaiing van de liturgie betekende zonder wezenlijke liturgische veranderingen. In de 12e en 13e eeuw lag het zwaartepunt van de sequensproductie in en rond Parijs. Er zijn aanwijzingen, dat de sequensvorm, zoals Notker die bedacht, aansloot bij een dichtvorm die in Noord-Frankrijk reeds in zwang was. Dat zou verklaren, waarom er in al snel Parijs sekwenzen werden geschreven, die niet gebaseerd waren op een bestaande Alleluia-iubilus, maar alleen de structuur ervan overnamen. Daarbij traden enkele belangrijke verschillen met het oudere type op: de lengte van de fragmenten werd voor een groot deel gelijkgetrokken en het rijm werd geïntroduceerd. Daarmee ging de sequens sterke gelijkenis vertonen met de strofische hymne. Alleen door het feit dat de tekstdelen paarsgewijs op dezelfde melodie werden gezongen, kon de sequens onderscheiden worden van de hymne, die één en dezelfde muzikale formule heeft voor alle strofen.
Cultureel centrum
Parijs kon zich in de 12e en 13e eeuw het culturele centrum van Europa noemen. Iedereen ging studeren of doceren aan de in 1150 opgerichte Universitas Magistrorum et Scholarium, en verbleef een tijdje als monnik in één van de kloosters buiten de toenmalige stadsmuren, zoals Saint Germain des Prés of Saint Victor.
Dat is ook voor het Stabat Mater niet onbelangrijk, want met uitzondering van Jacopone da Todi hebben alle hierboven vermelde kandidaten kortere of langere tijd in of rond Parijs doorgebracht.
Maar ook uit Engeland, dat zich nog niet zo als eiland geïsoleerd van Europa opstelde als in latere tijden, kwamen velen naar Parijs, onder wie Thomas Beckett en Stephan Langton, die beiden later tot aartsbisschop van Canterbury werden benoemd en in die hoedanigheid voorgangers zijn geweest van John Pecham. En Pecham zelf? Die heeft maar liefst 20 jaar in Parijs doorgebracht, eerst als student bij Bonaventura, daarna, tot 1270, als docent theologie. Hij had een beroemde collega, Thomas van Aquino (1225-1274), die rond 1262 de sequens Lauda Sion Salvatorem schreef, waarin hij de transsubstantiatie uiteenzet, het dogma dat tijdens de Eucharistie brood en wijn daadwerkelijk veranderen in het lichaam en bloed van Christus. En Pecham kende ongetwijfeld de sequens Veni Sancte Spiritus, die op naam staat van Stephan Langton en nog steeds met Pinksteren in een groot aantal kerken te beluisteren is.
Verschillende opbouw
Wanneer we nu onze aandacht richten op het Stabat Mater, moeten we in de eerste plaats constateren dat er twee versies van deze sequens bestaan, die wezenlijk van elkaar verschillen. Ze zijn allereerst verschillend van lengte; de korte versie telt 48 versregels, de lange telt er 60.
Van de korte versie daarentegen is de tekst eerst onderverdeeld in 4 paren van drie regels (dit zijn de versregels die de beide versies gemeen hebben), maar vervolgens gaat de verdeling over in 3 paren van 4 regels met het rijmschema a a a b / c c c b. Bovendien is de trocheïsche versvoet (lang-kort), die in alle versdelen optreedt, in het vierde zinsdeel vaak onregelmatig.
De onregelmatige opbouw van de korte versie duidt op een vroegere ontstaansdatum dan die van de lange versie. Het is daarom interessant te zien, dat de korte versie uitsluitend voorkomt in Engelse handschriften (in dit programma is een toonzetting van William Cornysh opgenomen), terwijl de langere versie op het vasteland van Europa populair was. Dit lijkt erop te wijzen, dat de oorspronkelijke versie door een Engelsman is geschreven.
Grondlegger?
John Pecham voldoet nog aan een laatste voorwaarde om als schrijver van het Stabat Mater serieus genomen te worden. In de tekst drukt de ik-persoon het verlangen uit, deelgenoot te mogen worden aan het lijden van Maria. Deze vorm van devotie is kenmerkend voor de Orde der Franciscanen.
De stichter van deze orde, Franciscus van Assisië (1181-1226), vereenzelvigde zich zozeer met het lijden van Christus, dat hij de wonden van Christus in zijn lichaam droeg. Men heeft dan ook gemeend de schrijver van het Stabat Mater binnen de Franciscaanse orde te moeten zoeken. Vandaar de namen Jacopone da Todi en Bonaventura. Maar ook Pecham behoorde tot deze orde, waarschijnlijk al voordat hij in 1250 in Parijs ging studeren.
Het is niet te bewijzen dat John Pecham de schrijver is van het Stabat Mater, maar er zijn wel veel argumenten te noemen die in zijn richting wijzen. Jacopone da Todi, die in dit verhaal wat op de achtergrond is geraakt omdat hij niet in Parijs is geweest, zou degene kunnen zijn, die verantwoordelijk is voor de lange versie van het Stabat Mater. Als Italiaan zal hij weinig affiniteit hebben gehad met de verouderde sequensvorm en de voorkeur hebben gegeven aan een hymnische strofevorm. Hij geldt ook als de auteur van het ‘andere’ Stabat Mater, het Stabat Mater speciosa, waarin de schrijver niet deelt in het verdriet, maar in de vreugde die Maria aan haar zoon beleeft. Dit werk leunt in opbouw, rijmschema en woordgebruik sterk op de lange versie van het Stabat Mater en wordt over het algemeen als een minder geslaagde tekst beschouwd. Alphons Diepenbrock is een van de weinige componisten geweest, die naast het Stabat Mater [dolorosa] ook dit Stabat Mater speciosa op muziek heeft gezet.